Hoe lang zat hij hier nu al? Hoe lang zat hij nu weer op de hooikist? In de donkere bijkeuken, kou aan zijn blote benen met de korte broek. Die hij vanochtend voor zichzelf had uitgezocht, ook al was het november en regende het zachtjes. De regen waarvan hij zoveel hield. De druppels die vielen op de blaadjes van de vlinderstruik in de tuin, waar soms krekels onder zaten. Bang om nat te worden, dacht hij. De vlinderstruik met de grote paarse bloemen die hij zo mooi vond. Hij had een keer zo’n zwarte krekel in een luciferdoosje gestopt. Ondanks dat het diertje tegenstribbelde was het hem gelukt en hij had het doosje stiekem mee naar zijn kamer genomen, in het huis. Vader mocht het niet weten, want dan zwaaide er wat. Vieze insecten uit de tuin mee naar binnen nemen! En dan zou hij weer op de hooikist in de bijkeuken belanden, zoals zo vaak. Zoals nu. Maar hoe laat zou het zijn?
Eerst had hij nog stemmen gehoord, bestek. De harde stem van vader, die moeder beval nogmaals voor hem op te scheppen. Spinazie. Vieze spinazie. Hij keek naar het bord dat voor hem stond. Het was allang koud. De groene, slijmerige groente. Hij had aan tafel echt geprobeerd het te eten. Want dat moest van vader. Altijd. En hij had geprobeerd. Maar hij moest kokhalzen, bijna overgeven. Vader werd kwaad. Heel kwaad. Zijn oudere broer en zus zwegen en keken naar hun bord. Hij keek zijn vader in de ogen, harde ogen, waar nooit een sprankje warmte uit sprak. Ik weiger vader, had hij gefluisterd, ik kan het niet. Ik moet overgeven. Dit maakte vader alleen nog maar bozer. Razend. Met een rood aangelopen gezicht wees hij naar de deur en de jongen wist wat dit betekende. De bijkeuken. Tot hij het eten ophad.
Moeder deed niks. Zoals gewoonlijk deed zij niks. Ze keek weg. Ze durfde niet tegen vader in te gaan. Want vader had altijd gelijk. Ook zijn broer en zus deden niks. Ze staarden naar het tafellaken. Zijn lievelingszus Mia met de blonde krullen keek verdrietig. Zijn oudere broer Nico had zijn eten natuurlijk schoon op. Hij wel. Zoals altijd. De bijkeuken. Hij wilde niet naar de bijkeuken.
Het was er donker en een tijd geleden had hij er een rat gezien. Een grote, bruine met een vieze, lange staart. Met snorharen en priemogen die hem hadden aangestaard. Hij was bang dat het dier zou aanvallen, maar na een paar minuten stokstijf stil te hebben gezeten, liep het weg. Richting de achtertuin. Maar wellicht zou hij er nu weer zitten. En wat moest hij dan? Wie moest hij roepen? Niemand zou hem horen. De andere gezinsleden waren al niet meer in de eetkamer. Die was leeg. Vader en moeder zaten in de huiskamer voor. Zijn zus en broer boven op hun slaapkamer, huiswerk maken.
En hij hier alleen. Met een bord met een kwak koude spinazie. Hij gruwde ervan. En eerder dan dat het op was mocht hij niet naar binnen. Niet de kamer in. Anders zou vader weer boos worden. Heel boos. Misschien kwam moeder zo nog stiekem kijken. Stiekem om de hoek. Als vader het niet zou horen. Om te vragen of ze toetje voor hem moest bewaren. Stilletjes, want vader mocht het echt niet horen. Griesmeel met rode bessensap. Zijn lievelingseten. Maar zelfs dan, met griesmeel als beloning, die spinazie. Het was niet te doen. Hij kon niet anders dan vader ongehoorzaam zijn. Want hij kon het niet eten. Echt niet. Hij wilde het niet. En nu zat hij weer hier. Zijn benen rustend op ruw hout met splinters. In het donker. De deur op een kier naar de verlichte keuken.
De krekel in het doosje bleef een paar dagen bij hem. Hij had het diertje Lucien genoemd en elke paar minuten gekeken of hij het goed maakte. Op een bedje van twee groene blaadjes, met een beetje kaas als eten. Kaas die hij stiekem uit de koude bijkeuken had gepakt. Zonder dat vader of moeder het merkte. Want anders zwaaide er wat. Maar toen hij op de derde ochtend wakker werd had hij het diertje dood gevonden. Bewegingloos. Hij had het linkerpootje nog opgetild, het rechterpootje, maar niks. En hij had Lucien uiteindelijk in tranen in het doosje onder de vlinderstruik begraven. Zonder dat iemand het zag. En diep genoeg dat poes Saartje hem niet zou vinden.
Waar was Saartje nu? Soms was Saartje bij hem in de bijkeuken, maar vaak liep ze ook buiten. Op jacht naar muizen of vogeltjes. Een tijd geleden had Saartje een mus gevangen. Toen was hij heel boos op haar geworden, heel boos. Hij wilde het vogeltje redden uit Saartjes scherpe klauwen, maar een vleugeltje hing er geknakt en bebloed bij. Moeder had het schouwspel in de bijkeuken aangetroffen en was direct naar vader gelopen, die voor in de huiskamer zat. Het was immers zaterdagmiddag en dan was vader vrij van kantoor.
Vader was heel boos geworden. Op Saartje, op hem. Maar hij kon er toch niks aan doen, het was Saartjes schuld. Vader had het vogeltje gepakt en het nekje geknakt. Een teer, dun nekje. Om het diertje uit zijn lijden te verlossen. De ogen van het diertje keken hem nog aan. Ze stonden verdrietig en smeekten om hulp. Maar hij kon niks doen. Niks. Het beestje was in vaders handen. En die zei dat het beter was als het dood was. Knak. Vervolgens had vader hem naar zijn kamer gestuurd. En zelfs voor het avondeten had hij daar niet af gemogen. Moest hij maar niet met katten en vogeltjes spelen, had vader gezegd. En vader had gelijk. Altijd gelijk. Althans dat zei moeder. Je vader is onder en boven de wet, zei ze vaak. En niemand sprak haar tegen.
En nu zat hij hier weer. Op de hooikist in de bijkeuken. De geluiden in huis waren verstomd. Ze zouden toch niet gaan slapen zonder hem? Zouden ze hem vergeten zijn? Hoe laat was het eigenlijk? Achter het kleine zijraampje was het donker. Maar in november is het altijd vroeg donker. Hij hoorde niemand. Of toch? Geritsel van achter de kast in de hoek? Saartje? De rat? Als het maar niet dat knaagdier was. Wat moest hij doen? Misschien zou het dier aanvallen als het honger had? En waar was moeder? Soms kwam moeder nog even bij hem kijken. Als vader het niet wist. Want anders zwaaide er wat. Ook voor moeder.
Wat zou Mia nu doen? Zat ze aan haar huiswerk? Ze hield niet van school, zei ze. Rekenen, taal, proefwerken. Te suf voor woorden vond ze. Later wilde ze wonen in een land ver weg. Een land waar het altijd warm was met veel natuur. Waar dieren uit het bos zomaar door je achtertuin konden lopen. En Nico? Nico had natuurlijk zijn huiswerk allang af. En vader zou hem overhoren en prijzen. Dat hij het goed had gedaan. Dat hij hard werkte voor school. Dat Nico als hij goed zijn best deed naar de universiteit zou gaan. Zijn oudere broer hoefde nooit op de hooikist in de bijkeuken. Misschien lang geleden. Hij kon zich herinneren dat Nico één keer zijn eten niet lustte. Maar toen had zijn broer geklaagd dat hij niet lekker was en vader had de zieke gauw naar bed gestuurd.
Hij hoorde een deur kraken. De lichten in de kamer gingen uit. Hij was moe. Zo moe. En koud. Daar kwam moeder. Moeder! Ze keek hem niet aan. Ze beval hem alleen kort zijn tanden te poetsen. En dat hij haar veel verdriet deed door zo’n ongehoorzame jongen te zijn. In de ochtend voor de kerk moest hij zijn excuus maken aan vader. En zeggen dat hij de volgende keer alles op zou eten. Zoals het hoorde.
Alleen ging hij de trap op van het grote huis. De lakens van zijn bed streken kil langs zijn lichaam. Moeder was bij vader gebleven beneden. Overmand door moeheid en verdriet viel hij in een diepe, donkere slaap.